Jip voelt zich als een niet in te delen restje. In zijn schrijfdebuut Oever geeft Ludwig Volbeda een prachtig portret van iemand die worstelt met de eigen genderidentiteit.
Teken een zelfportret. Voor iemand als Jip die zo goed kan tekenen, zou dat simpel moeten zijn. Maar Jip schuift de schoolopdracht voor zich uit en tekent liever een kever, een schelp of de stukjes blauwe scherven gevonden op het verlaten veldje. Jip observeert liever de wereld om zich heen dan zichzelf.
Dat heeft een reden. Niet voor niets blijft het in het verhaal lang ongewis of Jip een jongen of meisje is. Jip is nu eenmaal liever hoofd dan lijf.
De lezer maakt ruimschoots kennis met dat hoofd, de binnenkant ervan tenminste. Het verhaal is geschreven als een reeks (niet verstuurde) brieven van Jip aan een naamloze ‘jij’. een jongen uit haar klas op wie ze verliefd is. Ze vertelt hem over haar fascinaties, zorgen, gedachten en observaties. Ook vertelt ze stukje bij beetje over Oever, haar beste vriend die nu verhuisd is. Oever was de eerste jongen die ze op haar zevende zag, écht zag. ‘Ik wist niet of ik hem wilde leren kennen of hem wilde zijn.’
Jip voelt zich oeverloos zonder hem. Volbeda gebruikt mooie beelden om Jips gevoelens neer te zetten. Zo vergelijkt ze zichzelf met dat ene dingetje uit de rommelkom dat altijd overblijft, dat zich niet laat thuisbrengen.
Ludwig Volbeda was al gevierd als illustrator (Woutertje Pieterse Prijs en twee Gouden Penselen). Oever is zijn debuut als schrijver en wat voor debuut! Zijn beschrijving van een jongere die worstelt met de eigen genderidentiteit is subtiel en prachtig, vol sprekende observaties (‘Er is heel weinig niets als je goed genoeg kijkt’) en metaforen (kevervleugels als ‘kerkramen’). Het moet wel heel raar lopen als hij ook als schrijver niet in de prijzen valt.
(Deze recensie verscheen in iets kortere versie eerder in onderwijsvakblad Didactief.)